Elisabeth en Léona,
de vrouwen van Groenendaal
Hoe gaat het met je, mijn liefste Elisabeth? Ik weet dat je wat ziek was, maar dat het bijna voorbij is; het is al lang geleden dat ik nog iets van je hoorde. Ik hoop dat ook je moeder en je vader gezond zijn en ik omhels jullie alle drie.’
Het zijn de spaarzame woorden die een zekere Léona stuurde aan een jongere vrouw in Gent. De postkaart waarop de tekst staat, kwam er op 24 juli 1908 toe. We weten maar weinig over hen. Of ze familie waren of bevriend, is niet echt duidelijk, al lijkt Elisabeth wel wat jonger te zijn. Léona stuurde de kaart vanuit Groenendaal. Op de voorkant prijkt een foto met het hotel waar ze verbleef: een statig bakstenen gebouw met torentjes, natuurstenen banden en een trapgevel die herinnert aan grote bouwwerken uit vervlogen eeuwen. Op de foto is het zomer. De bomen rond het hotel staan in blad en de luifels voor de vensters en het overdekte terras houden de warmte en het directe zonlicht uit de kamers. Het terras staat buiten opgesteld en een leeg fietsenrek wacht op gasten die in de buurt onderweg zijn.
Intussen zijn de levens van de twee vrouwen vergeten. Alleen hun namen leven verder op een postkaart. De woorden die Léona schreef, zijn de weinige herinneringen die van haar overblijven. Zelfs haar achternaam ontbreekt. Haar Frans verraadt een Vlaamse afkomst. Zoals voor zovelen hielp het wellicht om haar sociale positie te verbeteren en een leven te leiden tussen de andere Franssprekende gasten die in hotel Château du Prince Léopold hun tijd doorbrachten. De met bomen afgezoomde baan voor het hotel voerde naar het nabije station van Groenendaal, dat de reizigers naar deze plaats aan de rand van het Zoniënwoud vriendelijke ontving.
Een magisch station
Twee meisjes staan te kijken. De dikke rookpluim zwelt aan en de wielen zetten zich traag in beweging. Met zware halen verlaat de trein langzaam het perron. In zijn rug laat hij het open land achter in de avondschemering. De monumentale bomen vormen met hun kruinen een beschermend bladerdak over het stationsgebouw dat bijna in het omringende bos verdwijnt. Zijn bestemming is onbekend. Waarop de twee meisjes wachten, is onbekend. Op de grens tussen het gesloten woud en het open land moet de haast poëtische omgeving van het station van Groenendaal er zo’n honderd jaar geleden hebben uitgezien. Het lijkt alsof Paul Delvaux meekeek toen hij in 1960 zijn dromerige La Gare Forestière schilderde. Hij kende de omgeving goed. Deze kunstenaar, die in treinen en spoorwegen een hoofdmotief vond voor zijn bevreemdende werken, woonde rond 1920 in Bosvoorde, een dorp met een treinhalte dat grensde aan het woud, maar dat intussen werd opgeslokt door de stad. Groenendaal lag aan de andere kant van dat woud langs hetzelfde spoor naar Namen. Het bos, het station, de oude treinstellen, de heuvels in de schemering: het werk is een collage van de vele herinneringen aan de treinreizen die hij vanuit Brussel naar Namen en Hoei maakte. Hij schilderde het lege woudstation als zat hij zelf hoog in een treincoupé.
Gelegen op de plaats waar het bos plaatsmaakt voor het platteland, moet de buurt van het station in Groenendaal sterk hebben geleken op het schilderij van Delvaux. Alleen was het stationsgebouw zelf sierlijker en groter. Toen het in 1896 was afgewerkt, stond er geen kleine witte halte, maar een statig lang gebouw, rijk versierd met fijne witte houten lijsten, gebeeldhouwde ornamenten, gekleurde baksteenrijen en frivool smeedwerk voor het afdak, te groot voor de maat van het nabije gehucht. Koning Leopold II zou in het ontwerp zelf een bepalende hand hebben gehad, zo wordt gezegd. Daar kan hij zo zijn redenen voor gehad hebben. De halte Groenendaal was niet alleen het doorvoerstation waarlangs de luxueuze kasdruiven uit de buurt van Overijse en Hoeilaart per spoor naar de rijke eettafels van Brussel en nog verder hun weg vonden. Het station moest ook een waardige aankomsthal zijn voor reizigers die in de bosrijke omgeving de drukke stad achter zich lieten.
Groenendaal was een lusttuin, een trefpunt voor de beau monde. Nu is het station niet langer een bestemming, maar een doorgangsplaats.
De twee jonge meisjes uit het schilderij zwijgen. Ook hen kennen we niet, we zien niet eens hun gezichten. In het openbare schouwtoneel van de late 19e eeuw waarin de acteurs mannen waren, zijn vrouwelijke stemmen eerder zeldzaam. Ze lijken wel toeschouwers die toekijken hoe hun echtgenoten, broers en vaders als politici, militairen of industriëlen de nieuwe wereld uittekenen. Maar zelden sierden standbeelden van vrouwen, zusters of moeders de perken en plantsoenen in de stad, veeleer zijn het de gedecoreerde stenen en bronzen bustes van hun echtgenoten. Een schaduwrol was voor vrouwen tijdens het fin de siècle niet ongewoon. Zo zijn ook de meisjes van Delvaux toeschouwers. Ze zien toe hoe het moderne leven zich op gang trekt, in de vorm van een trein.
De lusthof van Leopold
Op de prentkaart die Léona aan Elisabeth schreef, wandelen drie jonge vrouwen in de richting van het hotel. Ze dragen losse kledij en een zomerhoed. Het zijn passanten, als bij toeval vereeuwigd door de lens van de fotograaf. Eén van hen draait zich om en kijkt ons aan. Misschien kwamen ze zopas van de kapel van de Welriekende Dreef aan de overkant van de weg, sinds mensenheugenis een drukbezochte bedevaartplek. Maria ‘de Welriekende’, werd niet alleen aanbeden voor hulp tegen koorts, ze bekoorde ook kunstenaars en auteurs als Rik Wouters of Hugo Claus die bij haar kapel inspiratie vonden. Maar deze Lieve Vrouw bood vooral hoop aan jonge vrouwen en hielp hen bij het zoeken naar een geschikte huwelijkspartner. Maria was voor velen niet enkel een nabije moeder, in haar bleef er ook iets van een veel oudere vruchtbaarheidsgodin bewaard. Bij hun bezoek lieten de jonge vrouwen een kousenband achter bij de kapel als offer om hun smeekbede kracht bij te zetten. Wie weet, leverde het hen een goede partij op met een uniform en ooit ergens een standbeeld of een straatnaam. Het kon hen maar geluk brengen.
De drie dames van de Welriekende wandelen door een buurt die aan het eind van de 19e eeuw een heel eigen élan kreeg. Dit was onder meer door toedoen van de man wiens standbeelden boven alle andere uitstaken en die van de bosrijke oostkant van Brussel zijn speelterrein maakte: Leopold II. Zijn invloed in de buurt is overal zichtbaar. In 1889 nam hij in Groenendaal de paardenrenbaan in gebruik. Met haar treinstation en doorsneden door de Steenweg op Sint-Jansberg, die van Tervuren naar Waterloo liep, was de plek goed ontsloten en de bosrijke omgeving bood de nodige ruimte. De omgeving langs de steenweg groeide uit tot een mondain oord aan de rand van het woud. Vanaf de nieuwe, dure buitenwijken buiten de oude stadsmuren raakten de stadsbewoners er snel via het spoor richting Luxemburg. Vanaf het Noordstation liep de spoorweg met een boog door de heuvelflanken van de oostrand naar het zuiden en deed onder meer de haltes Leuvensesteenweg, Wetstraat en het Luxemburgstation aan. De wandelaars en vakantiegangers vonden hun onderkomen in hotels nabij het station en de met bomen omzoomde steenweg die meer weghad van een lange, groene dreef. Hun wandelingen brachten hen naar de nabije vijvers en het woud, ze staken over naar de kapel of naar de renbaan.
Lusttuin voor beau monde
De hippodroom was er één om gezien te worden met de koninklijke loge als kroon op het bouwwerk en het brandpunt van de aandacht als de vorst zelf aanwezig was. Net zoals de koning hier in het midden van de aandacht stond, zo draaide in dit Belle Epoqueparadijs bijna alles rond de jonge Belgische dynastie. Leopold sculpteerde de oostrand van de stad tot één groot totaalkunstwerk. Niet alleen de renbaan, maar ook vele parken rond de stad, de Tervurenlaan, die sinds de Wereldtentoonstelling van 1897 het park van Tervuren met Brussel verbond, de Ravensteingolfclub op de kruising tussen de Tervurenlaan en de Steenweg naar Sint-Jansberg uit 1906, de koningsvijvers en het station in Groenendaal waren van zijn hand. Daartussen langs de steenweg die alle plaatsen aan elkaar reeg en verwelkomde Château du Prince Léopold de gasten in haar kamers.
Het gemeentebestuur van Hoeilaart was de koning erkentelijk voor zijn werken in de buurt en bedankte hem door de steenweg naar hem te vernoemen. Als behoeder van het land en zijn bevolking was hij alomtegenwoordig en keek hij toe hoe zijn onderdanen hun vrije uren doorbrachten met vermaak en met het aanknopen van goede relaties. Want deze lusttuin in de rand was meer dan een plaats voor gratuit tijdverdrijf, het was vooral een trefpunt voor de beau monde waarin luxe, vertier en elitair vertoon met elkaar vervlochten raakten in één van de best denkbare decors. Waar de burgers ook hun vrije tijd doorbrachten in de bossen en de parken rondom de stad, overal kwamen ze Leopold tegen. De vormgegeven natuur was de uitverkoren plaats om zijn vorstelijke aanwezigheid te laten zien en om de burgers te laten meegenieten van de welvaart die de jonge Belgische staat te beurt viel.
De oude dame en het bleke meisje
Vele jaren gingen voorbij en Groenendaal veranderde. Het dorp verloor haar renbaan, haar druiven, haar bezoekers en uiteindelijk ook haar rust. Het woud nam ook de oude renbaan terug in bezit. Enkel de koninklijke loge kijkt nog uit op de oude piste die intussen grasland is geworden. Ook het oude zijspoor dat de baan met het nabije station verbond, is intussen verdwenen. Wat rest is een breed, leeg talud in het bos. Bij de aansluiting naar het station versperren twee geknakte bomen de weg, alsof het bos besloot dat de mens hier voortaan niets meer te zoeken heeft.
Het station is niet langer een bestemming, maar een doorgangsplaats en een halte voor pendelaars uit de wijde omtrek. Toeristische sfeerborden op de dichtgetimmerde ramen zijn slechts goedkope make-up op haar oud geworden gelaat. Ze kunnen niet verbergen wat niet weg te steken is, het afgetakelde karkas van een oude dame. De graffiti op de muren, de gebroken ruiten en wilde plantengroei zijn de open wonden van de vervlogen tijd. De treinen naar de stad haasten zich er snel voorbij.
‘Onder de trieste en vuile luifel, gaat een meisje zitten. Ze is zo wit en bleek, als ik haar goedenavond wens.’
De zwijgende meisjes blijven terugkeren. De Franstalige chansonnier Bialek vatte de tristesse en vergetelheid haarscherp als hij ons op de tonen van zijn lied Groenendaal in zijn gedachten meeneemt. Net als van de verloren liefde die hij bezingt, blijft van deze plek vooral de melancholische herinnering over. Op die avond in het station, zag ook hij de maan, de lantaarns en de slapende treinen. Hij zag het eenzame, zwijgende meisje en herinnerde zich de nachtelijke sfeer van Paul Delvaux aan wie hij zijn lied opdroeg. Zo werd de tristesse van het station haar tweede leven: een blijvende bron voor poëtische inspiratie.
Ook de jonge dames op de postkaart werden oud. Hopelijk hielp ‘de Welriekende’ hen aan een goede echtgenoot. Misschien sleten ze samen hun grijze dagen in het Château du Prince Léopold, dat zelf als rustoord ouder werd. Hun tijd maakte intussen plaats voor een andere tijd. Het verkeer werd drukker en de steenweg veranderde in een snelweg. De trage kasseien zijn vervangen door asfalt. De brede Ring rond Brussel verdrong het statige gebouw achter een betonnen berm en verbrak de band met het bos en de kapel aan de overkant. Met de rust die voorbijging, sloot ook het rusthuis zijn deuren. Het gebouw staat al een tijd leeg en werd intussen verkocht. Nu is het wachten tot de nieuwe eigenaar zich laat inspireren door de bevreemdende sfeer van Groenendaal en van dit afgeleefde hotel haar kunstwerk maakt. ‘Haar’ schrijf ik, want de nieuwe bezitter moet wel een vrouw zijn, dat lijkt alleen maar logisch.
Bronnen
Camille Brasseur, 2019. Paul Delvaux. De man die van treinen hield. Gent, pg. 121-125.
Lucas Catherine, 2019. Het dekoloniseringsparcours. Wandelen langs Congolees erfgoed in België, pg. 119.
André Bialek, https://www.songtexte.com/songtext/andre-bialek/groenendaal-nocturne-43516353.html
https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/200186