In het zuiden
is het beter
Het vertrekmoment, de vertrekplaats, het aantal reisdagen, de eindbestemming,… het hangt allemaal af van vogelsoort tot vogelsoort. Zelden lopen ze gelijk. Blijkbaar zingt elke vogel zoals hij gebekt is, maar vliegt ook elke trekvogel zoals hij gevleugeld is. We nemen hier enkele typische vogels onder de loep. Trekvogels die je ook in de Rand kan spotten.
VROEGE VOGELS
Tot de vroegste vertrekkers rekenen we de gierzwaluwen. Die zijn half augustus al bijna allemaal vertrokken. Dat is heel vroeg. Zeker als je weet dat de soort in onze contreien bijzonder laat toekomt, zo omstreeks begin mei. Gierzwaluwen boeken hier dus zowat het kortste verblijf van alle trekkers. Overwinteren doen ze ten zuiden van de Sahara. Ook de boerenzwaluwen zijn er tamelijk vroeg bij. Deze gasten vertrekken al vanaf half juli naar het zuiden. Als je nog boerenzwaluwen ziet trekken rond eind september begin oktober dan komen ze zo goed als zeker uit de noordelijke gebieden van Scandinavië. De meeste van deze dieren overwinteren ten zuiden van de Sahara of in West-Afrika. De soort vertoont echter de neiging om het minder ver te gaan zoeken. We zien ze steeds meer overwinteren in Noord-Afrika en zelfs in Spanje of Portugal. Blijkbaar zijn de winters daar warm genoeg om er te blijven en voelen ze niet de behoefte om verder te vliegen langs de gevaarlijke routes naar het zuiden. Veel zwaluwen worden immers nog bejaagd of ze moeten uitgestrekte droge gebieden oversteken.
EIGENZINNIGE VOGELS
Ooievaars hebben een uniek trekgedrag. Normaal gesproken trekken ongeveer alle eerstejaarsvogels die bij ons uit het nest komen naar het zuiden. Tot ze volwassen zijn overwinteren ze een paar jaar in Spanje, Portugal en West-Afrika. Daarna komen ze bij ons broeden. Van de volwassen vogels blijft er elk jaar ongeveer een derde bij ons, de andere twee derde zoekt opnieuw hun vertrouwde winterkwartieren op. Deze cyclus blijven ze hun hele leven aanhouden.
De trek van de buizerd, onze bekendste roofvogel, verloopt anders dan velen denken. Of niet, want hoe bizar ook, onze buizerds zijn... standvogels. Doorgaans blijven ze het hele jaar bij ons, in hun vast territorium waar ze hun hele leven vertoeven. Toch zien we tussen augustus en november soms veel buizerds doortrekken over de Rand. Dat zijn vogels die vanuit noordelijkere regionen komen. Daar is het te koud en dan vliegen ze in eerste instantie tot bij ons of, als het ook hier nog te koud is, naar ZuidEuropa, Heel soms gaan de vluchten door tot een eind in Afrika.
Rond deze tijd van het jaar trekken nogal wat roodborsten door. Dat kunnen vogels van bij ons zijn, maar een groot deel ervan komt uit het noorden. Die vogels houden hier soms halt en bezetten de leefgebieden van onze roodborsten die toch naar het zuiden zijn vertrokken. Als het bij ons koud is, vliegen sommigen door tot in Noord-Afrika.
INTERN SYSTEEM
Deze voorbeelden maken duidelijk dat de ene trekvogel de andere niet is. Maar: waarom trekken vogels nu eigenlijk? De oorsprong gaat terug naar de laatste twee ijstijden. We spreken van 180.000 tot 120.000 en van 70.000 tot 12.000 jaar geleden. Toen werden de meeste vogels naar het zuiden verdrongen omdat het hier te koud was. Na de ijstijden werd het warmer in het noorden, maar de vogels bleven tijdens de winters toch massaal naar ginder trekken. Die trekbewegingen duurden vele duizenden jaren, tot op vandaag. Een belangrijke beweegreden is dus uiteraard de temperatuur. Maar bijna alle trekvogels trekken onder invloed van hun hormonen, die afhangen van de lengte van de dag. Zelfs als er nog voldoende voedsel aanwezig is, beginnen veel soorten toch al te trekken. Hun intern systeem waarschuwt hen immers dat er moeilijke tijden aankomen als de dagen korter worden. Dat is meteen het teken om op de vleugels te gaan, kwestie van de nakende voedselschaarste voor te zijn. Omdat Europa warmer wordt, trekken sommige soorten niet meer zo ver of ze blijven zelfs de hele (zachte) winter bij ons. Dat doen onder meer de tjiftjaf en de zwartkopgrasmus.
Er zijn soorten die het nog anders aanpakken. Neem de koolmees en de pimpelmees. In de zomer zijn het onvervalste insecteneters en dus gedoemd om in de winter naar het zuiden te trekken bij gebrek aan insecten. Toch blijven ze de hele tijd bij ons. Hoe kan dat? Simpel: ze schakelen over op ander voedsel. Het worden bessen- en zaadeters en die vinden ze in de koude maanden ook bij ons. Meer nog, ze maken gretig gebruik van het voedsel dat de mens op voedertafels legt. Zo hoeven ze niet de gevaarlijke en verre verplaatsing naar het zuiden te maken.