Spelen in open veld, spelen op de scène
Josse De Pauw is zoals altijd bezig aan de voorbereiding van een aantal nieuwe voorstellingen. Bij uitgeverij Borgerhoff & Lamberichts is ook net een boek van hem verschenen. In open veld is een semi-autobiografische queeste naar de oorsprong van zijn theatercarrière, met verhalen over theatertournees, de reizen met zijn eerste gezelschap Radijs, én over zijn jeugd in Asse, waar het ‘open veld’ toen nog geen metafoor was voor de mogelijkheid om onbegrensd, ongebonden en ongedwongen (theater) te spelen, maar gewoon de alledaagse werkelijkheid.
Het is dus een goed moment om eens met De Pauw tot Asse weder te keren aan de hand van zijn herinneringen. Interviews daarover heeft hij eigenlijk nog niet gegeven. Of het was die ene keer voor de schoolkrant van het Heilig Hart in deelgemeente Walfergem, over zijn tijd als leerling bij de Broeders Missionarissen.
Hoe zijn de herinneringen aan die schooltijd?
‘Over het algemeen vrij goed. Dat ik die Grieks-Latijnse niet heb afgemaakt, had natuurlijk meer met mij te maken dan met de school. Ik was niet ongeïnteresseerd, ik was zelfs heel geïnteresseerd, maar niet in de dingen zoals ze op school werden aangereikt. En bij de paters was het wel héél klassiek. Toen ik daar in ‘de septima’ zat – het voorbereidend jaar op de humaniora – was het nog altijd de bedoeling dat wie uiteindelijk afstudeerde na de retorica naar het Klein Seminarie trok of theologie ging studeren. Dat werden allemaal paters of missionarissen. Het is pas toen ik aan de humaniora begon dat er jongens waren die daar niet meer voor kozen.’
Het heeft dus niet veel gescheeld of je was echt An Old Monk geworden, om het met een van jouw recente stukken te zeggen?
‘Ik kan niet zeggen dat ik nooit eens gedroomd heb van Congo of Brazilië. De gangen in de school hingen vol met foto’s van paters die af en toe nog eens terugkwamen om daarover te vertellen in de klas. Dan zie je vanalles voor je: dat reizen, dat exotisme,… Ik was daar niet ongevoelig voor, maar het is toch overgegaan.’
Nog wat verder terug in de tijd zitten we in 1952, toen je als tweede in een gezin van zes werd geboren.
‘Eerst waren we het klassieke kroostrijke gezin met vier kinderen, dat aangaf dat ge goed bezig waart. Daarna kwam de moeder van mijn moeder inwonen omdat ze alleen kwam te staan. En toen wat later de twee laatste kinderen er nog bij kwamen, zaten we met negen aan tafel.’
In wat toen nog de Statiestraat heette, nu de Stationsstraat.
‘Zoals in ‘Statiestraat kermis’. Als ik herinneringen heb aan het grote plezier van kermissen, denk ik altijd aan ‘Statiestraat kermis’, meer dan aan de kermis op het gemeenteplein. Aan het station stonden ook een rups en botsauto’s, maar het was vooral een echte wijkkermis waar de hele straat door de mensen zelf werd versierd met lampions, waar iedereen zijn stoel buiten zette, en waar je tijdens de eierkoers op de stoep moest slalommen tussen zandhoopjes met een ei erop, zonder die kapot te rijden. Mijn herinneringen daaraan zijn van de beste herinneringen uit mijn jeugd.
‘Ook de reuzen van de wijk gingen dan uit. Dat zou nog iets zijn voor een voorstelling. De monumentaliteit daarvan op de scène! En alles wat nodig was voor die feestelijkheden stond doorheen het jaar in een hangar achter het huis van een vriend. Als ik daar ging spelen, stond het vlechtwerk van die ontmantelde reuzen stof te vergaren, samen met de houten palen voor de lampions en de geraniums. Dan maakte het eens te meer indruk als dat allemaal terug werd klaargemaakt, in de verf werd gezet en begon te leven. Dat had zeker al met theater te maken.’
Was het eerder een dorpsleven of een landelijk leven?
‘De twee. Als wij achter ons huis naar buiten liepen, was er een bestrate steeg met een paar boerderijen. Je had ook nog de spoorweg en het kleine fabriekje Asfaltco waar nogal veel mensen werkten, maar dan zat je in het veld. Waarbeek, Mollem,… dat was ons speelgebied. Een groot speelgebied, want op school leerde je dat Asse één van de grootste gemeenten van België was. Ik denk dat er voor de fusies 12.000 mensen woonden. Een groot dorp dus, waar nog veel werd geboerd.'
Zoals door grootmoeder.
‘Mijn moeder is inderdaad een dochter van boeren uit Waarbeek. Mijn vader was dan weer de zoon van een postbode in het centrum. Zelf is hij bij de ASLK in Brussel begonnen, tot hij na een hele reeks examens filiaalhouder werd van de ASLK in Asse. Dat is hij heel zijn leven geweest, terwijl moeder thuis was, want daar was ook werk genoeg. (lacht) We zijn ook nog boven het filiaal op de hoek van de Kattestraat en het Gemeenteplein gaan wonen, maar toen zat ik al veel in Brussel. En daarna zijn ze verhuisd naar de Arsenaalstraat langs de kant van de Markt, waar mijn moeder, die intussen 94 jaar is, zich nog altijd bereddert.'
Buiten spelen was de belangrijkste bezigheid?
‘Zeker. Vanaf mijn zesde zat ik ook in de Chiro, waar je contact had met andere mensen dan op school. Dat liep meer door alle sociale klassen heen. En dan ging het van de Putberg naar Asbeek en Essene toe,… Ook later met de fiets hebben we daar serieus wat kilometers afgemaald. Naar de meisjes van de naburige Chirogroepen enzo. Ik heb ook al geschreven over het Kasteel van Van Innis in Waarbeek, waarvan ik me pas later heb gerealiseerd dat mijn vriend en tekenaar Benoît daarvan afkomstig was. In mijn tijd was het al een ruïne, maar mijn moeder en haar zussen hebben nog papieren bloemen gemaakt om de dreef van het kasteel te versieren bij de trouw van één van de jongens. Zij pachtten ook grond van het kasteel.’
Zelf heb je ook nog een verloren jaar bij notaris Stas gewerkt?
‘Dat was een ingreep van mijn vader. Onder het motto: als je niet weet wat je wel wil, moet je proberen te weten te komen wat je zeker niet wil. Dat heeft goed gewerkt. Ik werkte daar niet helemaal tegen mijn zin, maar ik wist wel snel dat ik dat niet heel mijn leven zou doen.’
Asse bood dan ook een verlokkelijk perspectief op de stad.
‘Je had een tweedeling in Asse. Sommigen bedoelden met ‘de stad’ Aalst, anderen bedoelden Brussel. Gelukkig bedoelden mijn ouders Brussel. Zolang mijn vader nog op de hoofdzetel van de ASLK aan de Wolvengracht werkte, ging hij daar elke dag naartoe. Moeder ging zoals nogal wat mensen van haar generatie een keer per maand met de tram winkelen in de Nieuwstraat en een ijskreem eten bij Au Bouquet Romain. En als de kerstverlichting uithing, reden we minstens één keer met de kinderen in de auto naar ginder. Als je dan op het viaduct kwam, dan zag je de lichtjes in de bureaus van de Prévoyance Social building, die samen een grote kerstboom vormden op de gevel van de building. Zo raakte ik van kleinsaf verbonden met die stad. Ik wilde daar absoluut naartoe en op één of andere manier is dat ook wat gebeurd is. Ik ben er eerst nog naar school geweest en uiteindelijk naar het conservatorium.’
Wanneer begon het theater aan jou te trekken?
‘In Asse was een muziekschool waar je ook drama kon volgen en dat heb ik gedaan. Mandus De Vos, die van Asse was en die later bij De Collega’s en het Mechels Miniatuurtheater heeft gespeeld, gaf daar les. Op een bepaald moment zat ook één van de broers Verreth in de jury. Ik speelde ook bij amateurgezelschappen, en toen werd er gezegd dat ik het aan het conservatorium zou kunnen proberen. Dat heb ik vooral aangegrepen als een mogelijkheid om naar Brussel te gaan. Ik heb niet, zoals sommige andere collega’s, een uitgesproken moment gehad waarop ik wist dat ik wilde acteren.’
Hoeveel Asse zit er vandaag nog in Josse?
‘Toen ik veel later mijn huisje vond in de Morvan in Frankrijk, weg van alles, met uitzicht op valleien en alleen maar bossen, is de verbondenheid met de natuur mij een beetje overvallen. Ik dacht dat ik veel meer een stadsmens geworden was. Ik ben dat nog, maar de hang naar afzondering en naar de natuur is er ook. En er is die iets brutalere mentaliteit. Niet te veel gesten, zoals in Asse wordt gezegd. Mekaar vriendelijk een beetje vernederen met humor. Je laat iemand horen dat je hem graag ziet door hem eens onderuit te halen. Ik heb het gevoel dat dat typisch Brabants is. In Asse herken ik dat in ieder geval zeer goed.’
In open veld van Josse De Pauw, Borgerhoff & Lamberigts, 240 blz