01 sep '23

Hopast

1331
door Tine De Wilde
In het Pajottenland weten ze wat bier brouwen is, maar geen bier zonder … hop.

De lupuline in de hop zorgt voor een langere conservering en geeft bier zijn typische bittere smaak. In 1884 noemde de Brusselse schrijver Alfred Mabille ze ‘de wijngaarden van het Vlaamse land’. Het landschap rond Dilbeek werd gekenmerkt door hectaren aan hopvelden met hopranken die zich rond hoge houten staken van wel zeven meter wentelden. Van de 15e tot de 19e eeuw kende de hopcultuur er gouden jaren. Daarna viel de teelt drastisch terug en vandaag is Jean De Wael de laatste Bodegemse hopteler. Enkele droogplaatsen voor de hop, zogenaamde hopasten, werden gelukkig gerestaureerd en herinneren aan de rijke geschiedenis. De hopast van de Honsemhoeve is nog een primitief model. Hij werd gebouwd in een vrijstaand bakhuis waarin zowel brood werd gebakken als hop gedroogd. Een bakstenen vuurkamer omringt de gemetselde houtoven die langs de zijwanden openingen heeft voor luchttoevoer en bovenaan afgesloten is met een bakstenen gewelf. Vanuit deze vuurkamer steeg de warme lucht op in een trechtervormig volume, de binnenast, gemaakt in vakwerk met houten balken, leem en stro. Boven deze binnenast ligt een vloer van smalle houten latten met kleine openingen ertussen waardoor de warme droge lucht opstijgt. In dit soort houten kuip werden de hopbellen uitgespreid om te drogen tot ze een vochtigheidspercentage tussen de 10 à 20% hadden. Kleine openingen in het dak zorgden voor de afvoer van de vochtige lucht. De droge hop werd ten slotte langs een opening in jute zakken geladen en aangeduwd, klaar voor de brouwerij.